22 februari 2016

TÊTE-À-TÊTE


Het is altijd even zoeken, als mijn vriend en ik wekenlang samen zijn geweest en plots voor een periode uit elkaar moeten. Dan vertrekt hij naar het buitenland en kick ik af van het warme bed, de rust, het gepraat, het gelach. Dan prent ik mezelf in dat elkaar missen de passie voedt en geniet ik na enkele dagen wel weer van het alleen zijn. Maar deze keer niet. Ik kluizenaarde in mijn huisje tussen de velden, werkte veel, deed de was en de plas, gebruikte mijn stem voornamelijk om tegen de katten te praten. Geen seconde genoot ik van mijn eigen gezelschap. Tijdens mijn dagelijkse wandelingetjes stond de stille natuur machteloos tegenover de onrust in mijn borst. Op een avond reed ik van de supermarkt naar huis. Door de zwarte nacht gleden de lichtbundels van mijn koplampen over een veld vol bleke kolen. Het leken wel de verslagen hoofden van mensen die diep in de modder waren weggezakt. Zo voelde ik me ook. Ik zat helemaal vast. Maar goed dat mijn vriend nog even wegbleef, want dit wilde ik met mezelf oplossen.

Niet veel later besefte ik dat ik helemaal niet alleen was. Ik leefde samen met mijn innerlijke criticus. Terwijl ik uren naar nieuws speurde dat me moest inspireren voor mijn krantencolumns, verkondigde hij dat het me niet zou lukken. Dat ik een mislukkeling was omdat ik niet onmiddellijk inspiratie vond, dat toch niemand mijn stukjes las en vooral: dat alles wat ik deed volstrekt zinloos was. Zelfs toen ik in mijn eentje stond te koken, had de criticus commentaar. “Zie jou hier nu staan, achter je fornuisje, in je afgelegen huisje, zielsalleen omdat je niet tussen de mensen functioneert en niemand van je houdt”, klonk het in mijn achterhoofd. Nee, dan is het fijner toeven bij een man die regelmatig een kus in je hals drukt en je de vrouw van zijn leven noemt.

Terwijl ik mijn eenpersoonsprakje zat op te peuzelen achter de computer, viel mijn oog op een fragment uit de Franse film Angel-a, van Luc Besson. Een vrouw spoort een man aan om zonder vooroordelen naar zijn spiegelbeeld te kijken en hardop te zeggen dat hij van zichzelf houdt. Dat kwam aan: het is zo moeilijk om jezelf graag te zien. En met het risico mezelf belachelijk te vinden, stond ik op, liep naar de spiegel en zei: “Je bent geen mislukkeling omdat het schrijven niet vanzelf gaat, jij zet telkens moedig door!” Zo diende ik mijn innerlijke criticus van repliek, tot mijn ogen glansden omdat ik eindelijk weer vriendelijk tegen mezelf was.

De dagen daarop werd ik gevraagd om een column te schrijven voor een radioprogramma en stroomden de enthousiaste reacties binnen. Ik werd meteen voor een andere radioshow uitgenodigd en mocht zelfs mijn muziek live komen brengen. Enkele productiehuizen lieten me weten dat ze graag met me in zee wilden. Een paar vriendinnen stelden voor om samen koffie te gaan drinken. Het was alsof de buitenwereld mijn herwonnen zelfrespect welwillend reflecteerde. En dat maakte me blij, heel blij. Al had de tête-à-tête met mijn spiegelbeeld het meeste veranderd. Ik maakte een wandeling door het bos, het regende zacht, de boomstammen waren groen van het mos en in de verte weerklonk de schrille, melancholische kreet van een buizerd. Ik genoot van het alleen zijn. Van niets te hoeven bewijzen, ook niet –en vooral niet- tegenover mezelf.

(Verschenen in Het Nieuwsblad Magazine 20/02/2016)