03 oktober 2015

SLOW


Op een occasionele uilenkreet na, is het ’s nachts muisstil waar ik woon. Als je dan door het raam naar buiten kijkt, als door een inktblauwe filter, langs het slapende boerenpaard en het verdrogende maïsveld, zie je het bos. Donker, schijnbaar levenloos, haast dreigend. Zet je het raam op een kier, dan hoor je het verre geruis van de wind in de takken. Een geluid dat je een gevoel van eeuwigheid kan bezorgen, alsof je ver boven alles wordt uitgetild en niets er nog toe doet. Maar waardoor je net zo goed door eenzaamheid kunt overmand worden. Misschien loopt één van mijn katten door dat bos, bedenk ik dan. Met witte pootjes op het donkergroene mos, fluweel op fluweel, zonder de stilte te breken.

Vannacht is de stilte verjaagd. In het dichtstbijzijnde dorp werd een gestreepte feesttent neer geplant. Voor de Jungle-fuif riepen de posters en wie voor 22 u komt opdagen betaalt slechts één euro entree. Inmiddels is het middernacht en vloeien de pompende beats uit over het donkere landschap. Een Amerikaanse hit houdt de haan van de buren wakker, slaapdronken kraait hij mee. Ik vraag me af of dat het effect is waarmee de producers rekening hielden, toen zij in een muziekstudio in L.A., gekleed in glanzende maatpakken en met diamanten in hun oren, de laatste hand aan deze plaat legden. Dat er Vlaamse hanen naar zouden kraaien. En dat de bewoners van een klein Vlaams dorpje erop in een tent uit de bol zouden gaan, morsend met de overvolle pinten in hun knuisten. Ja, zou het er in die tenten nog aan toe gaan zoals vroeger, toen ik als puber de plaatselijke boerenfuiven opzocht? Met het collectieve zweet dat op het tentzeil condenseerde en als dikke druppels weer naar beneden viel, pardoes op de dansende menigte? Zo kon zomaar het lichaamsvocht van je uitverkorene op je weloverdachte kapsel belanden, maar net zo goed dat van die enge jongen van op de trein. Toen al bleek de willekeur van het leven meedogenloos.

Ik herinner me hoe ik als zestienjarige op zo’n fuif voor de eerste en enige keer slowde. Mijn jongste stiefzus –één jaar ouder dan ik- en ik hadden ons op onze fietsen over de schemerige veldwegen gerept om nét voor tienen de tent binnen te wandelen en zo de kosten te drukken. Mijn haar had ik hoog opgestoken, mijn ogen te zwaar geverfd, mijn meisjeslijf in een strakke broek en dito paillettentop gewurmd. Zo stond ik tegen een tentpaal naar de dansers te gluren toen plots een melig lied weerklonk en een lange, niet bijster slim ogende knul me ten dans vroeg. Ik was zo verbaasd dat ik vergat te reageren. Blij trok hij me mee, perste zijn keurige hemd tegen mijn prille borstjes en riep in mijn oor over zijn voetbalploeg. Ik gruwelde. Over zijn schouder zag ik mijn stiefzus stikken van het lachen. Hij en ik schuifelden wat, zijn hand ging naar mijn achterste, er viel een druppel zweet in mijn oog en ik – die nooit door jongens benaderd werd- vroeg me af of dit het nu was. Of zo relaties ontstonden. En dit mijn enige kans was. Maar toen hij aanbood om me de volgende dag aan zijn ouders voor te stellen, fluisterde ik toch nee. Vrezend dat ik dan eeuwig alleen zou blijven. Daarna fietste ik bedrukt tussen de velden naar huis. De nacht was stil, op een occasionele uilenkreet na.

(Verschenen in Het Nieuwsblad 03/10/2015)