12 september 2015

OVERMOEDIG

Met één voet op het stoffige fietspad draai ik me om op het zadel. De ogen half dicht tegen de zon. In de verte zie ik mijn vriend en zijn negenjarige dochter naderen, twee trage stipjes op het van de hitte sidderende asfalt. Het is haar eerste lange fietstocht. Ze kan nog niet goed fietsen, is onzeker. Maar hier komen geen auto’s en zijn er nauwelijks tegenliggers. Ideaal om te oefenen. Het pad leidt door een natuurreservaat naar zee. Rechts zijn er weien met paarden. Links ondiepe wateren waar flamingo’s en witte reigers voedsel zoeken in de weerspiegeling van de hemel. Het water onthult geschubde ruggen: het zit er vol dorades die er rond deze tijd komen paren, heeft mijn vriend uitgelegd. Nu zie ik hem rustig gebarend aan zijn dochter uitleggen wat ze moet doen. Haar gezichtje staat vastberaden. ‘Dank u voor het wachten!’, roept ze zigzaggend, glimlacht en concentreert zich weer. ‘Voor je kijken, niet naar je stuur’, hoor ik haar vader zeggen. ‘Kijk maar naar de derrière van Fleur!’ Ik begin weer te fietsen en wiegel daarbij overdreven met mijn achterste. Ze schatert.

 Vijf was ik, toen ik het leerde. Mijn moeder nam me op een regenachtige dag naar een verlaten dijk in de polder, waar we woonden. Het rode fietsje herinner ik me goed. Een jaar later zou het op de bodem van een haven liggen. Zonder mij: ik bleef trappelen in het ijskoude water, bang om te verdrinken, verbaasd omdat ik dacht dat ik al geweldig kon fietsen. Achteraf verklaarde mijn moeder dat ik geluk had: als een touwtje van mijn jas in de spaken verstrikt was geraakt, was ik mee gezonken. Maar iemand viste de fiets voor ons op en niet veel later trapte ik er weer vrolijk op los. Ditmaal recht naar een enorme tractor met dito ploeg. Mijn moeder krijste, het gevaarte hield nét op tijd stand en weer kwam ik er met de schrik vanaf. Zo zouden mijn stalen ros en ik nog vaak aan de dood ontsnappen. Het begon op die dijk. Eerst lukte het niet om te trappen én recht te blijven. Mijn moeder moest helpen. Maar toen was er dat ongelooflijke moment -misschien brak de zon net door- waarop ik plots zelfstandig kon fietsen. Enthousiast trapte ik steeds sneller. Het kon hard waaien in de polder, ik had wind mee en vloog haast vooruit. Mijn moeder riep nog maar ik luisterde niet. Ik grijnsde: ik kon fietsen! Apentrots was ik. Tot ik besefte dat het abrupte einde van de dijk dichterbij kwam en ik niet wist hoe te remmen. Ik stelde me voor hoe ik als een tekenfilmfiguurtje nog even in de lucht zou verder fietsen om dan onherroepelijk naar beneden te storten. Ik kon niet stoppen. De instructies van mijn moeder, die er niet in slaagde me in te halen, gingen verloren in de wind. Toen reed een auto voorbij. De inzittenden, vier jehova-getuigen die mijn moeder had tegengehouden en gesommeerd om eens écht een ziel te redden, grepen me vast vlàk voor het einde van de dijk. Niet veel later viel ik huilend in haar armen en beloofde nooit meer iets gevaarlijks op die tweewieler uit te spoken.

Aan zee hebben mijn vriend en ik met zijn dochter pootje gebaad, een ijsje gegeten en haar geprezen voor haar prestatie. Helemaal naar de zee! Op de terugweg wordt ze overmoedig. Speels grijpt ze naar een overhangende tak, leunt op het stuur en dirigeert haar fietsje recht de berm in. Een boomtak voorkomt dat ze in de lagergelegen wei valt. Ik hoor het achter me gebeuren, gegil en gekraak, en maak geschrokken rechtsomkeert. Maar ze komt al recht, stoer lachend. Zegt dat er niets aan de hand is. Tot ze de druppeltjes bloed op haar geschaafde knie opmerkt en de schok haar inhaalt. Alsnog begint ze te huilen. Dikke tranen in de armen van haar vader. Een flamingo vliegt over. Een koninginnenpage fladdert voorbij. De lucht geurt naar pijnbomen. Maar kinderleed is overal hetzelfde.

(Verschenen in Het Nieuwsblad Magazine 12/09/2015)